Voor het magazine van De Architect in het kader van ‘Goed wonen, #4 2023) hebben wij een Essay geschreven over lessen uit de experimentele woningbouw voor ontwerpers van nu. Het essay is zowel gedrukt (ISSN 1385-4542) als online verschenen op deze pagina van De Architect.
Tekst: Ruben Ferwerda, Marcel Barzilay
Ongeredigeerde versie essay, gepubliceerd 20 november 2023
De vraag wáár de ruimte ligt voor de miljoen woningen die Nederland wil bouwen, domineert het debat. Wij zien liever aandacht voor de even belangrijke vragen: voor wie bouwen we de komende decennia? En wát bouwen we voor hen? De jaren ’70, de periode van de vernieuwende Experimentele Woningbouw, biedt inspiratie voor het bouwen aan kwaliteit bij druk op woningaantallen. Uit deze regeling trokken we vijf lessen waarmee ontwerpers weer experimenteerruimte kunnen innemen.
De obsessie voor woningaantallen en productiesnelheid doet denken aan de wederopbouwperiode na de Tweede Wereldoorlog. Eerst waren daar rijwoningen en portiekflats in sobere maar efficiënte structuren. Toen dat niet tot de wenselijke aantallen leidde, volgden fabrieksmatig geproduceerde galerijflats die in negen maanden werden gerealiseerd. Eind jaren zestig vormde dit standaardproduct maar liefst driekwart van alle nieuwbouwwoningen. Een standaardwoning voor een standaardgezin.
Men was hierover best tevreden, want deze woningen voldeden aan de meest basale woonwens, namelijk een dak boven je hoofd. De kwaliteit van de woonomgevingen konden daarentegen op minder enthousiasme rekenen. Maar als de nood hoog genoeg is – zoals nu – dan is de ‘woonconsument’ snel tevreden.
Vandaag de dag wordt gelukkig niet meer gesproken over het standaardgezin. De pretentie is dat we nu geheel anders werken. Goed wonen gaat immers over een verscheidenheid aan woonvormen en woonomgevingen, maar ook het toekomstperspectief van wat we nu bouwen. Dat vraagt om lange-termijn-denken in plaats van snelle winst met ad hoc oplossingen. Toch laten de meeste woningbouwplannen dat niet zien. Op de meeste plekken zien we nog steeds de standaard-plattegrond in een ‘huisje-boompje-autootje-omgeving’ verrijzen. Dat doet weinig recht aan de werkelijke behoeften. Uiteraard wordt er ook ‘goed’ gebouwd, maar het is nog te marginaal.
Een soortgelijk ongenoegen over wát en hóe er werd gebouwd kwam ook na de wederopbouwperiode op gang. Er klonk eind jaren zestig felle kritiek op de monotone woonomgevingen met standaard woonproducten en stempel-stedenbouw. Er volgde een grote ommezwaai, die zichtbaar werd in de wijken en stadsvernieuwingen van de jaren zeventig. Hoe is het toen gelukt om deze beweging op gang te krijgen?
Regeling predicaat Experimentele Woningbouw
De kritiek vond gehoor bij de toenmalige minister van VRO, Wim Schut. Hij riep in 1968 de regeling predicaat Experimentele Woningbouw in het leven. Via het programma werd gezocht naar andere vormen van woningbouw, met meer aandacht voor flexibel gebruik, de inrichting van de woonomgeving, de menselijke maat, bouwen voor de buurt, bewonersinspraak, compact bouwen en menging van woningtypen en doelgroepen. Kortom: woonkwaliteit in de breedste zin. Het betekende – samen met de afschaffing van de subsidie – ook het einde van de galerijflat.
Minister Wim Schut wilde woonexperimenten testen – pilots die een vervolg konden krijgen bij een voldoende evaluatie. Ingediende vernieuwende plannen kwamen in aanmerking voor het predicaat Experimentele Woningbouw, wat gepaard ging met een extra subsidie bovenop bestaande regelingen voor sociale woningbouw. (Die sector zag er destijds héél anders uit dan nu: toentertijd betrof circa 90% van de nieuwbouw een huurwoning.)
Daarnaast mocht een woonexperiment afwijken van de Voorschriften en Wenken, een toenmalig stelsel van vereisten vergelijkbaar met het bouwbesluit van nu. Wel moesten afwijkingen onderdeel zijn van het experiment en voldoen aan ‘normale, redelijke eisen van bewoonbaarheid en van technische uitvoerbaarheid’. Het initiatief voor de planvorming binnen de regeling werd doelbewust gelegd bij gemeenten, woningcorporaties en (lokale) marktpartijen.
Momentum voor de ontwerppraktijk
Er zijn verspreid door Nederland circa 64 experimenten gerealiseerd: van minimaal 10 tot maximaal 300 woningen per project. Grotendeels waren het succesvolle experimenten, wat terug is te zien in een doorsnede van architectuur en stedenbouw uit de jaren zeventig. Ze zijn een opmaat geweest voor wat er later is gebouwd en wat wij inmiddels een heel normaal of typisch seventies beeld vinden. De invloed was toen ongekend en dat kan opnieuw, denken wij.
De woon- en klimaatprotesten van nu tonen dat de tijd rijp is om opnieuw vanuit een activistische houding vernieuwing op gang te krijgen. Initiatieven als het Ministerie van Maak en het Platform Woonopgave zijn daar mooie voorbeelden van. Met een missionaire overgave proberen zij vakgebieden te verenigen en invloed uit te oefenen. En net als in de jaren zeventig is de nieuwe generatie ontwerpers maatschappelijk geëngageerd. Zo kan er momentum ontstaan voor de ontwerppraktijk. Daarom doen we een oproep aan ontwerpers om de ruimte voor het experiment in te nemen.
Hier zijn vijf lessen uit de jaren zeventig om te beginnen.
#1 Lang leve de plattegrond
Het programma Experimentele Woningbouw toont een enorme creativiteit in de woningplattegrond, ook binnen de systeemwoningbouw. Architecten gaven vorm aan specifiek gebruik door verschillende soorten bewoners, zoals ouderen, alleenstaanden, woongroepen, en starters. Er was een synergie tussen plattegrond, woningschakeling en verkavelingsvorm, waarbij de architect een verregaande invloed had. Hiermee konden er bijzondere woonmilieus worden gecreëerd, met goede relaties tussen binnen en buiten en nieuwe stedenbouwkundige structuren. Opvallend zijn de vloeiende overgangen tussen verschillende niveaus van privacy, zoals split level woningen, patiowoningen en vides. En kenden de woningen een grote mate van flexibiliteit en aanpasbaarheid. Alsof het niet op kon, waren ze ook betaalbaar en breed beschikbaar. Zo hebben de Vier Vierkanten in Alkmaar, door architect Bonnema, geleidelijke overgangen, buiten van de erven naar de patiotuinen en binnen van vide naar de diverse vertrekken. Daarnaast ontwierp architect Van Tongeren in De Wouden, Assen, rijtjes woningen van diverse groottes, die ook onderling verbonden konden worden voor samenlevende families.
#2 Meer doen met de ruimte
Het ontwerpen van woonomgevingen met een hoge dichtheid hoeft niet direct te leiden tot hoogbouw. Zo was spaarzaam omgaan met ruimte door compact te bouwen een belangrijk thema in de Experimentele Woningbouw. Tegelijkertijd was er een aversie tegen hoogbouw in de vorm van gallerijflats omdat ze bijdroegen aan gevoelens van isolement (‘flatneurose’). Diverse experimenten onderzochten daarom het model van een horizontale flat, gericht op ontmoeting. Het architectencollectief Verhoeven, Klunder, Witstok, Brinkman verschoof bij Het Koggeschip in Den Helder de ramen en buitenruimten van dicht tegenover elkaar liggende woningblokken t.o.v. elkaar om de privacy te waarborgen. De beneden-bovenwoningen in de intieme Wandelstraat in Woerden kregen van Van Ginkel allemaal een entree aan de straat, zodat er geen galerij nodig was en een ontmoetingsruimte voor de deur ontstond. Het woondek De Nieuwe Weerdjes in Arnhem door Van den Broek en Bakema toont grondgebonden woningen op een opgetild maaiveld met parkeren én kantoren. Het resultaat: een collectieve oase van rust in de binnenstad.
#3 Ontwerpen voor een eeuwigheid
Het beeld bestaat dat de bouwkwaliteit van jaren ’70 woningen slecht was. Dat geldt misschien voor de houttoepassingen in puien of kozijnen, maar over het algemeen is de bouwkwaliteit destijds juist enorm verbeterd. Een jaren ’70 woning is makkelijker en goedkoper te isoleren dan een woning uit de jaren ‘60, vanwege de spouwdikte, koudebrug-detaillering en het veelal aanwezige betonskelet. Daarnaast blijken veel experimenten duurzaam door aanpassingen naar nieuwe woonwensen goed aan te kunnen. Particuliere wooneigenaren willen graag hun eigen stempel op hun woning drukken. Architect Van Gelderen van bureau Elling ontwierp voor de Versprongen Woningen in Apeldoorn verticale baksteenvlakken op stedenbouwkundige schaal, die nu een mooie ruggesteun blijken voor individuele aanpassingen met hedendaagse glasgevels. Ook de Vier Vierkanten waren door Bonnema zo ontworpen dat bewoners zelf tot verbouwing konden overgaan, zonder constructieve kennis, zolang zij maar van de vier kolommen van de woning afbleven. En dat is volop gedaan.
#4 Uit het keurslijf
De meest inspirerende les zit in het engagement en de betrokkenheid van de architecten bij de experimenten. Ontwerpers, beleidsmakers en opbouwwerkers trokken in die tijd samen op om recht te doen aan de belangen en woonwensen van inwoners wiens stem niet werd gehoord. Zo liepen architecten zelf mee met bewonersprotestbewegingen. Dit resulteerde bijvoorbeeld in de eerste stadsvernieuwingsprojecten op Bickerseiland in Amsterdam, door Van den Bout en De Ley. Daarnaast was er de visionaire overtuigingskracht van architecten als Piet Blom of Luzia en Ernesto Hartsuyker. Zij hadden ideeën hoe er anders en meer kon worden samengeleefd, zoals de Kasbah in Hengelo, de Kubuswoningen en de Zonnetrap in Rotterdam laten zien.
#5 Geef ontwerpkracht de ruimte
De projecten uit de jaren ’70 tonen bovenal dat vroeger met trots, elan én veel bewogenheid aan volkshuisvesting werd gewerkt. Iets wat Nederland al snel daarna is verloren. Inmiddels is duidelijk dat het overlaten van volkshuisvesting aan de markt niet de oplossing is om de beknibbeling tegen te gaan. Überhaupt woningen bouwen is zelfs een probleem geworden. De belangrijkste les uit de Experimentele Woningbouw is dan ook een les voor de beleidsmakers en opdrachtgevers: laat architecten en stedenbouwers weer serieus werken aan sociale woningbouw voor iedereen, dan komen de passende oplossingen